In een procedure voor de Hoge Raad was in geschil of werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever in de aangifte inkomstenbelasting een beroep kunnen doen op de gerichte vrijstellingen en de vrije ruimte van de werkkostenregeling. Hof Den Bosch oordeelde in eerdere instantie dat dit niet het geval is. Het hof stelde voor de toepassing van de vrije ruimte de voorwaarde dat het loon als eindheffingsbestanddeel vergoedingen en verstrekkingen omvat.
De Wet IB 2001 bevat een bepaling die is bedoeld om te voorkomen dat werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever in een nadeliger positie komen dan andere werknemers. Aan de eerstgenoemde groep werknemers wordt in elk geval een vrijstelling gegeven, die gelijk is aan het percentage van de vrije ruimte. Volgens de Hoge Raad kan noch uit de tekst van het wetsartikel, noch uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling worden afgeleid dat die aftrek alleen zou gelden voor door de werkgever aangewezen vergoedingen en verstrekkingen. Het stellen van een dergelijke eis ligt ook niet voor de hand. Uit de parlementaire geschiedenis van de werkkostenregeling volgt dat de inhoudingsplichtige de vrije ruimte kan toepassen ongeacht de mate waarin in aangewezen vergoedingen en verstrekkingen een beloningselement te onderkennen valt. Dat betekent dat ook gewoon loon in de vrije ruimte kan worden ondergebracht. Van een werkgever, die niet inhoudingsplichtig is, kan niet worden verwacht dat hij zich richt naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard. De werknemer heeft voor de jaren 2013 en 2014 recht op een vrijstelling ter hoogte van de vrije ruimte van 1,5% van het loon.