De Centrale Raad van Beroep heeft de Sociale Verzekeringsbank in een uitspraak uit 2021 opgedragen te onderzoeken of de verhoging van de AOW-leeftijd met negen maanden voor de betrokkene een onevenredig zware last vormde. De Sociale Verzekeringsbank heeft de betrokkene vervolgens om informatie gevraagd over zijn financiële en persoonlijke situatie met betrekking tot de periode van zijn zogenoemde AOW-gat. De betrokkene beschikte over vermogen en verkreeg inkomen uit dividend op buitenlandse aandelen. Zijn echtgenote ontving een AOW-pensioen. De schade door het AOW-gat bedroeg het misgelopen AOW-pensioen van € 8.280 en de betaalde maximale AOW-premie van € 4.914.
De Centrale Raad van Beroep leidt uit de betaling van de maximale AOW-premie af dat het inkomen van de betrokkene in de periode van zijn AOW-gat in ieder geval ruim boven het sociaal minimum heeft gelegen. Dat de betrokkene door de verhoging van zijn AOW-leeftijd financieel nadeel heeft ondervonden was niet in geschil. Volgens de Centrale Raad van Beroep is het AOW-pensioen van de betrokkene in de kern niet aangetast. De verhoging van de AOW-leeftijd kon hem al vanaf 2012 of 2013 bekend zijn. Vanaf dat moment heeft hij zich op de financiële consequenties van deze verhoging kunnen voorbereiden. Mede gezien het inkomen destijds, had de betrokkene een buffer voor het AOW-gat kunnen opbouwen. Dat hij ook over een buffer beschikte blijkt uit de omvang van zijn vermogen in de periode van het AOW-gat. De betrokkene heeft op geen enkele manier onderbouwd dat in zijn geval de verhoging van de AOW-leeftijd een onevenredig zware last heeft veroorzaakt.