Compensatie transitievergoeding

Een werkgever kan de arbeidsovereenkomst met een werknemer niet opzeggen zolang de werknemer wegens ziekte niet kan werken. Dat opzegverbod bij ziekte eindigt na twee jaar arbeidsongeschiktheid. Wanneer vervolgens de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, is de werkgever een transitievergoeding verschuldigd aan de werknemer. De werkgever komt in aanmerking voor compensatie van de transitievergoeding door het UWV. De compensatie is niet per definitie gelijk aan de betaalde transitievergoeding. De compensatie bedraagt namelijk niet meer dan het bedrag aan transitievergoeding dat verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst zou zijn geëindigd op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar of het lagere bedrag aan loon dat de werkgever gedurende dat tijdvak aan de werknemer heeft betaald.

Het UWV heeft de aanvraag van een werkgever voor compensatie van de aan een ex-werkneemster betaalde transitievergoeding afgewezen, omdat de werkneemster niet 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Het UWV baseerde dat op de beoordeling van de werkneemster in het kader van de aanvraag van een WIA-uitkering. Die aanvraag is afgewezen omdat de werkneemster niet arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van de werkgever is door het UWV ongegrond verklaard.

De rechtbank is van oordeel dat het UWV ten onrechte de compensatie van de transitievergoeding heeft geweigerd. Er is voldaan aan de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst na twee jaar is beëindigd omdat de werkneemster wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten.

De werkgever heeft het volledige loon doorbetaald gedurende 104 weken arbeidsongeschiktheid. Verder heeft de werkgever succesvolle inspanningen verricht in het kader van re-integratie van de werkneemster in het tweede spoor. Volgens de rechtbank mocht het UWV het besluit op grond van de WIA-beoordeling niet als doorslaggevend voor de afwijzing van de compensatie aanmerken.

Bron: Rechtbank Overijssel | jurisprudentie | ECLINLRBOVE20222075, ZWO 21/1073 | 18-07-2022

Het UWV betaalt op verzoek van de werkgever een vergoeding voor een door de werkgever betaalde transitievergoeding bij beëindiging van een dienstverband na twee jaar arbeidsongeschiktheid van de werknemer. De door het UWV te betalen compensatie bedraagt niet meer dan het bedrag dat aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst op de dag na twee jaar arbeidsongeschiktheid zou zijn beëindigd.

Een werkgever bestreed bij de rechtbank de hoogte van de door het UWV betaalde compensatie. Naar de mening van de werkgever was het UWV van een te laag loon uitgegaan en van een te vroege datum van beëindiging van het dienstverband met de arbeidsongeschikte werknemer.

De rechtbank stelde vast dat de loondoorbetalingsperiode van twee jaar liep tot en met 28 november 2017. Het UWV hanteerde bij de vaststelling van de compensatie als peildatum 29 november 2017. Dat was naar het oordeel van de rechtbank correct. Niet van belang is dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet aansluitend aan de loondoorbetalingsperiode zou kunnen opzeggen. Het UWV heeft bij het vaststellen van het brutoloon terecht geen rekening gehouden met de aan de ex-werknemer doorbetaalde WAO-uitkering. Deze uitkering ontving de ex-werknemer van het UWV en niet van de werkgever. Dat de werkgever onverplicht de aan de ex-werknemer doorbetaalde WAO-uitkering heeft betrokken in de berekening van de transitievergoeding komt voor zijn rekening. De rechtbank heeft het beroep van de werkgever ongegrond verklaard.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBOBR2022556, 21/972 | 20-02-2022

Bij de beëindiging van een dienstbetrekking op initiatief van de werkgever moet aan de werknemer een transitievergoeding worden betaald. Volgens een arrest van de Hoge Raad is de werkgever ook een transitievergoeding verschuldigd als een slapend dienstverband wordt beëindigd, ook al gebeurt dat op verzoek van de werknemer. Een dienstverband is slapend als de werknemer langdurig arbeidsongeschikt is en het opzegverbod tijdens ziekte is vervallen. De werkgever heeft in die gevallen recht op compensatie van de transitievergoeding. De compensatie wordt betaald door het UWV.

In een procedure voor de rechtbank was in geschil wat de invloed is van een door het UWV opgelegde verlengde loondoorbetalingsverplichting op het recht op of de hoogte van de compensatie. De opgelegde loonsanctie had tot gevolg dat het tijdvak van het opzegverbod tijdens ziekte eveneens met een jaar werd verlengd, in dit geval tot 16 mei 2016. Op 24 april 2017 werd een vaststellingsovereenkomst gesloten waarmee de arbeidsovereenkomst eindigde per 1 mei 2017. De werkgever betaalde een transitievergoeding van € 10.000 bruto. Het UWV stelde de compensatie vast op € 0. Volgens het UWV kwam dat omdat zonder de loonsanctie het opzegverbod tijdens ziekte zou zijn geëindigd voor de invoering van de verplichte transitievergoeding per 1 juli 2015.

Volgens de rechtbank is aan de voorwaarden voor het recht op compensatie voldaan. De compensatie kan niet hoger zijn dan de betaalde transitievergoeding en bedraagt niet meer dan het bedrag aan transitievergoeding dat verschuldigd zou zijn bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de reguliere termijn van het opzegverbod wegens ziekte. Anders dan het UWV stelt, heeft volgens de rechtbank het feit dat het reguliere opzegverbod wegens ziekte is geëindigd voor 1 juli 2015 niet tot gevolg dat de werkgever geen recht heeft op compensatie. De bepaling in de wet waarop het UWV zich beroept, is volgens de rechtbank alleen bedoeld om geen recht op compensatie te geven voor het deel van de transitievergoeding dat ziet op de periode na het einde van het reguliere opzegverbod wegens ziekte. De rechtbank verwees naar de wetsgeschiedenis.

Een redelijke wetsuitleg van de maximeringsbepaling brengt mee dat ook als het einde van het reguliere opzegverbod wegens ziekte vóór 1 juli 2015 is gelegen de werkgever recht heeft op compensatie van een over de voorafgaande periode opgebouwde transitievergoeding.

Bron: Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA202113706, : SGR 21/1752 | 05-12-2021