Na de beëindiging van zijn dienstverband vorderde de ontslagen werknemer in een procedure betaling van vakantietoeslag over de afgelopen vijf jaar. Volgens de werknemer had de werkgever expliciet in de tweede arbeidsovereenkomst tussen partijen moeten opnemen dat niet langer vakantietoeslag aan hem zou worden uitbetaald. Ook had de werkgever hem erop moeten wijzen dat hij afstand deed van vakantietoeslag.
De werkgever stelde in de procedure dat de werknemer op grond van het bepaalde in de tweede en de derde arbeidsovereenkomst en de financiële afspraken tussen partijen geen recht heeft op vakantietoeslag.
De rechtbank oordeelde als volgt. Bij de onderhandelingen over de tweede arbeidsovereenkomst heeft de werknemer diverse financiële zaken aan de orde gesteld, zoals de hoogte van het salaris, de onkostenvergoeding en de bonus. Vervolgens heeft hij zich uitdrukkelijk akkoord verklaard met alle financiële afspraken, zoals die in het concept van de tweede arbeidsovereenkomst zijn vastgelegd. De werknemer heeft ruim de tijd gehad om de tweede arbeidsovereenkomst te bestuderen. Hij heeft daarop commentaar gegeven voordat hij de overeenkomst heeft ondertekend. Volgens de rechtbank ligt het voor de hand dat de werknemer de vakantietoeslag ter sprake zou hebben gebracht als het zijn bedoeling was geweest dat betaling daarvan na afloop van de eerste arbeidsovereenkomst zou worden gecontinueerd. De rechtbank kon niet verklaren waarom de werknemer anders tot het einde van zijn dienstverband nooit aanspraak heeft gemaakt op betaling van vakantietoeslag.
De rechtbank wijst erop dat in de Wet op het minimumloon is bepaald, dat partijen schriftelijk kunnen overeenkomen dat geen recht bestaat op vakantietoeslag. Voorwaarde daarvoor is dat het overeengekomen loon meer bedraagt dan drie keer het wettelijke minimumloon. In de wet staat niet dat dit uitdrukkelijk moet zijn overeengekomen. De rechtbank heeft de vorderingen van de werknemer afgewezen.